• af·ge·slo·ten·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord afgeslotenheid afgeslotenheden
verkleinwoord

de afgeslotenheidv

  1. de mate waarin men geen contacten meer heeft met de buitenwereld
     De 81-jarige schrijver werkte vier jaar aan zijn boek en kwam op het verhaal van de oude Busken dankzij een vriendin die werd opgenomen op een gesloten afdeling. Brouwers bezocht haar daar regelmatig. "De allereerste keer dat ik daar binnenkwam wist ik: dit is een roman voor mij. De zielige mensen die daar wat rond schuifelden, het sprak mij aan. Een merkwaardige sfeer van afgeslotenheid en gevangenschap."[2]
     Geen christelijke organisaties meer, geen „sacrale hokjes”, geen eeuwige beginselen, geen afgeslotenheid van de wereld, geen „christelijke aanschouwelijkheid.” Zelfs de openbare school was te verkiezen boven de christelijke, al waren niet alle doorbraakmensen van dit gevoelen.[3]
  2. iets wat getuigt van het feit dat men weinig contacten heeft met de buitenwereld
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Jeroen Brouwers wint Libris Literatuur Prijs 2021” (10-05-2021), NOS
  3.   Weblink bron
    dr. ir. J. van der Graaf
    “Dr. ir. J. van der Graaf: Solidariteit in de lichtkring van het kruis” (11 januari 2016), Reformatorisch Dagblad