acojonar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
acojonar |
acojonaba |
acojonado |
volledig |
acojonar
- a·co·jo·nar
- overgankelijk
- angst aanjagen, schrik aanjagen, bang maken
- overdonderen, indruk maken op
- [1] espantar, amedrentar, atemorizar, asustar
- [2] impresionar
- «no me impresiona »
- dat maakt geen indruk op mij
- «no me impresiona »