abrillantar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
abrillantar |
abrillantaba |
abrillantado |
volledig |
abrillantar
- a·bri·llan·tar
- overgankelijk
- opwrijven, oppoetsen, laten blinken
- slijpen (v. stenen, meer glans geven)
- opluisteren
- [1] lustrar