• abri·ko·te·ren

abrikoteren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
abrikoteren
abrikoteerde
geabrikoteerd
zwak -d volledig
  1. (kookkunst) bestrijken met warme en gezeefde (abrikozen)gelei of -jam om een baksel glanzend te maken
    • Behalve dus die receptuur, waarvan hieronder straks een voorbeeld, valt er heel wat op te steken van de alfabetische lijst met baktermen. Van handelingen die ik regelmatig uitvoer, wist ik niet eens dat er een term voor bestond. Abrikoteren: instrijken of bespuiten van een gebakken product met ingekookte abrikozenconfituur of abrikozengelei. Afroeren à la nappe: samenstelling op een spatel nemen en er met de vinger een lijn doortrekken, de spatel schuin houden en de lijn mag niet onmiddellijk samenvloeien. Chinoiseren: een mengsel door een puntzeef gieten om klontertjes te verwijderen.[1] 
  1. Janneke Vreugdenhil 29 april 2008 NRC