• aan·raak
vervoeging van
aanraken

aanraak

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanraken
    • ... dat ik aanraak. 


stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
aanraak
aangeraak
volledig

aanraak

  1. aanraken
    «Probeer om nie oppervlaktes aan te raak wat dalk met die virus besmet kan wees nie.»
    Probeer om oppervlakken die mogelijk met het virus besmet kunnen zijn, niet aan te raken.