• aan·drong
vervoeging van
aandringen

aandrong

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van aandringen
    • ... dat ik aandrong. 
    • ... dat jij aandrong. 
    • ... dat hij, zij, het aandrong. 
     Hoewel Denise aandrong om mee te gaan, had ze dit resoluut afgewezen.[1]