• aan·bid·den·de
vervoeging van: aanbidden
verbogen vorm: aanbiddendee

aanbiddende

  1. verbogen vorm van aanbiddend, het onvoltooid deelwoord van aanbidden
     Ik had een knappe, jonge, mij aanbiddende echtgenoot, die niet voortdurend klaar hoefde te staan om een andere vrouw op haar wenken te bedienen.[1]
  1. Victoria Holt
    “In de schaduw van de troon” (1978), Saga, ISBN 9788726484885