• IPA: \ha.ʃi.rɯ\, [ha̠ɕiɾɯ̟ᵝ]

走る

  1. rennen, lopen
    «通り走って渡ってはいけない。»
    Niet op het straat lopen.

走る

  1. rijden, varen (duidt beweging van voer- en vaartuigen aan)
    «このまだ走れる。»
    Deze auto rijdt nog.
    «このは1時間30ノット走る。»
    Deze boot haalt 30 knots per uur.
  1. 駆ける rennen, galopperen
  2. 疾走する sprinten
  1. 急ぐ zich haasten
  2. 駆けつける lopen tot
  3. 逃げる wegrennen, vluchten
  4. 歩く lopen, stappen