• 's an·de·ren·daags
  • > des anderen daags, genitief van de andere dag

's anderendaags

  1. op de volgende dag
    • Hij maakte een lelijke val en 's anderendaags kon hij zich nauwelijks bewegen. 
     We hebben hem zwijgzaam en ongelovig aangekeken, zoals we het zelfs allang niet meer deden bij rokers die met veel aplomb beweerden definitief te breken met de kankerstok, en die we 's anderendaags op zwiergeveerde schreden weer de zuipknijp zagen betreden met een zware sigaar tussen de tanden.[1]
  1.   Weblink bron “De laatste liefde van mijn moeder, De helaasheid der dingen, Kaddisj voor een kut” (2018), Atlas Contact  , ISBN 9789025453183, p. 243