zugschproche
- zu·gschpro·che
zugschproche
- voltooid (verleden) deelwoord bedrijvende vorm van zuschpreche [1]
hot zugschproche
- derde persoon enkelvoud voltooide tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van zuschpreche [1]
- «Die General Assembly hot sei Vorschlack zugschproche.»
- De Algemene Vergadering heeft zijn voorstel goedgekeurd.
- «Die General Assembly hot sei Vorschlack zugschproche.»