• zin·de·ren
  • In de betekenis van ‘gloeiend trillen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1511 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zinderen
zinderde
gezinderd
zwak -d volledig

zinderen

  1. absoluut trillingen in de lucht vertonen van de warmte
    • Het zinderde boven de lange rechte weg door de woestijn. 
  2. absoluut overdrachtelijk heftig in beroering of spanning zijn
    • De wedstrijd zinderde lange tijd tot eindelijk het verlossende doelpunt gezet werd. 
93 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]