• zee·zeil·de
vervoeging van
zeezeilen

zeezeilde

  1. enkelvoud verleden tijd van zeezeilen
    • Ik zeezeilde. 
    • Jij zeezeilde. 
    • Hij, zij, het zeezeilde. 
    • De Rotterdammer, die fanatiek zeezeilde en op zijn bureau vijftig mensen had werken, was een man van ongezouten meningen.  [1]