zeezeilde
- zee·zeil·de
vervoeging van |
---|
zeezeilen |
zeezeilde
- enkelvoud verleden tijd van zeezeilen
- Ik zeezeilde.
- Jij zeezeilde.
- Hij, zij, het zeezeilde.
- De Rotterdammer, die fanatiek zeezeilde en op zijn bureau vijftig mensen had werken, was een man van ongezouten meningen. [1]
- Ik zeezeilde.
- Het woord 'zeezeilde' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Hoeks, L."In geouwehoer kun je niet wonen": het leven van Jan Schaefer (2017) Atlas Contact; ISBN 9789045024004; geraadpleegd 2017-06-19