zapatear
- za·pa·te·ar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zapatear |
zapateaba |
zapateado |
volledig |
zapatear
- onovergankelijk tapdansen, trappelen
- overgankelijk trappen tegen, schoppen tegen
- zapatear in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española