• za·mel
vervoeging van
zamelen

zamel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zamelen
    • Ik zamel. 
  2. gebiedende wijs van zamelen
    • Zamel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zamelen
    • Zamel je? 


zamel m

  1. (spreektaal) homo, nicht
    «J’suis l’homme, pas l’zamel
    Ik ben een man, geen mietje. [1]