zamel
- za·mel
vervoeging van |
---|
zamelen |
zamel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zamelen
- Ik zamel.
- gebiedende wijs van zamelen
- Zamel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zamelen
- Zamel je?
- Het woord zamel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
zamel m
- (spreektaal) homo, nicht
- «J’suis l’homme, pas l’zamel.»
- Ik ben een man, geen mietje. [1]
- «J’suis l’homme, pas l’zamel.»