zag
- Geluid: zag (hulp, bestand)
- IPA: / zɑx / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /zɑχ/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /zɑx/
- zag
vervoeging van |
---|
zien |
zag
- enkelvoud verleden tijd van zien
- Ik zag.
- Jij zag.
- Hij, zij, het zag.
- Ik zag.
- ▸ Toen ik de gigantische muur inktzwarte wolken op me af zag komen barstte ik in tranen uit.[1]
- Het woord zag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zag" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be