• zaad·bak·ken

de zaadbakkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zaadbak
    • Als het verderop liep in het getij, kon hij weer zijn goudvink-kooitjes volproppen; gingen ze weer vechten om het hoogste slaapstokje, 's avonds. Ach, ach, mocht hij maar hier weg. Nou zat die dronken ouwe Eenpoot misschien weer aan de zaadbakken te knoeien. [1]