• wes·te·lijk·te

westelijkte

  1. enkelvoud verleden tijd van westelijken
    • Beide vloten werden nu door den wind, die tegen den avond westelijkte, ongemerkt tot digt onder den Hollandschen wal voortgedreven, (…) [1]
vervoeging van
westelijken

westelijkte

  1. enkelvoud verleden tijd van westelijken
    • Ik westelijkte. 
    • Jij westelijkte. 
    • Hij, zij, het westelijkte.