Pennsylvania-Duits

Uitspraak
Woordafbreking
  • war·re

Werkwoord

warre

  1. derde persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van waerra (?)
    «Drauss iss es am schneehe alleweil, awwer wann die Daage laenger warre un’s widder wennich waarm watt, schtaerte die Bauere widder mit ihr Arewet.»
    Buiten sneeuwt het de hele tijd, maar als de dagen langer worden en het weer een beetje warm wordt, beginnen de boeren weer met hun werk.
Opmerkingen


West-Vlaams

Zelfstandig naamwoord

warre v

  1. eelt, wrat