wann

  1. wanneer?, op welke tijd, op welk moment


  • wann

wann

  1. als (als aankondiging van een tegenstelling)
    «Drauss iss es am schneehe alleweil, awwer wann die Daage laenger warre un’s widder wennich waarm watt, schtaerte die Bauere widder mit ihr Arewet.»
    Buiten sneeuwt het de hele tijd, maar als de dagen langer worden en het weer een beetje warm wordt, beginnen de boeren weer met hun werk.
  • awwer wann
maar als