• wan·delt
vervoeging van
wandelen

wandelt

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wandelen
    • Jij wandelt. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wandelen
    • Hij wandelt. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van wandelen
    • Wandelt! 


  • wan·delt

wandelt

  1. (hoofdzin) derde persoon enkelvoud aantonende wijs tegenwoordige tijd van wandeln
  2. (hoofdzin) tweede persoon meervoud aantonende wijs tegenwoordige tijd van wandeln
  3. gebiedende wijs meervoud van wandeln