• vut·ten
  • afleiding van VUT

vutten

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vutten
vutte
gevut
zwak -t volledig
  1. inergatief gebruik maken van een regeling waarbij men een vergoeding krijgt om eerder met pensioen te gaan
    • Oud-Fruytierdocent A. Zoeteweij (64) uit Rijssen dacht er net zo over toen hij twee jaar geleden ging vutten. Hij heeft inmiddels alweer vier maanden voor de klas gestaan, van maart tot en met juli. „Ik heb Duits gegeven aan de onderbouw”, zegt hij. „Dat beviel best.” [1] 
63 % van de Nederlanders;
17 % van de Vlamingen.[2]
  1. Reformatorisch Dagblad 16-08-2007 „Ik zeg geen nee, maar ook niet gelijk ja”
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be