Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • voort·ploe·ter·de
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
voortploeteren

voortploeterde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van voortploeteren
    • ... dat ik voortploeterde. 
    • ... dat jij voortploeterde. 
    • ... dat hij, zij, het voortploeterde. 
    • Terwijl Dewar voortploeterde met vastvriezende kranen en verstopte leidingen, schoot de zaak in Leiden lekker op. [1]

Gangbaarheid

Verwijzingen