volvreten/vervoeging

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich volvreten
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	vreet me vol (bijzin) me volvreet	wij, we	vreten ons vol (bijzin) ons volvreten	ik	vrat me vol (bijzin) me volvrat	wij, we	vraten ons vol (bijzin) ons volvraten	ik	zal me volvreten	wij, we	zullen ons volvreten
2	jij, je	vreet je vol (bijzin) je volvreet	jullie	vreten je vol (bijzin) je volvreten	jij, je	vrat je vol (bijzin) je volvrat	jullie	vraten je vol (bijzin) je volvraten	jij, je	zal, zult je volvreten	jullie	zullen je volvreten
	u	vreet zich/u vol (bijzin) zich/u volvreet	u	vreet zich/u vol (bijzin) zich/u volvreet	u	vrat zich/u vol (bijzin) zich/u volvrat	u	vrat zich/u vol (bijzin) zich/u volvrat	u	zult zich/u volvreten	u	zult zich/u volvreten
	gij, ge	vreet u vol (bijzin) u volvreet	gij, ge, gijlieden	vreet u vol (bijzin) u volvreet	gij, ge	vrat u vol (bijzin) u volvrat	gij, ge, gijlieden	vrat u vol (bijzin) u volvrat	gij, ge	zult u volvreten	gij, ge gijlieden	zult u volvreten
3	hij, zij, het	vreet zich vol (bijzin) zich volvreet	zij, ze	vreten zich vol (bijzin) zich volvreten	hij, zij, het	vrat zich vol (bijzin) zich volvrat	zij, ze	vraten zich vol (bijzin) zich volvraten	hij, zij, het	zal zich volvreten	zij, ze	zullen zich volvreten
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich volvretend				zich volgevreten hebben			vreet u/je vol, vreet je vol			vrete (bijzin) volvrete zich vol (bijzin) zich volvrete (bijzin) volvrete