• vol·strek·te
vervoeging van
volstrekken

volstrekte

  1. enkelvoud verleden tijd van volstrekken
    • Ik volstrekte. 
    • Jij volstrekte. 
    • Hij, zij, het volstrekte. 
  2. verbogen vorm van volstrekt, voltooid deelwoord van volstrekken

volstrekte

  1. verbogen vorm van de stellende trap van volstrekt