• ver·za·ke·lijk·te
vervoeging van
verzakelijken

verzakelijkte

  1. enkelvoud verleden tijd van verzakelijken
    • Ik verzakelijkte. 
    • Jij verzakelijkte. 
    • Hij, zij, het verzakelijkte. 
  1. verbogen vorm van verzakelijkt, voltooid deelwoord van verzakelijken