Duits

Uitspraak
  • IPA: /fɛɐ̯ˈʃpʀɛçn̩/
Woordafbreking
  • ver·spre·chen
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
versprechen
/fɛɐ̯ˈʃpʀɛçn̩/
versprach
/fɛɐ̯ˈʃpʀaːx/
versprochen
/fɛɐ̯ˈʃpʀɔxn̩/
volledig

Werkwoord

versprechen

  1. beloven, toezeggen
  2. verspreken