• ver·ou·we·lijk·te
vervoeging van
verouwelijken

verouwelijkte

  1. enkelvoud verleden tijd van verouwelijken
    • Ik verouwelijkte. 
    • Jij verouwelijkte. 
    • Hij, zij, het verouwelijkte. 
  1. verbogen vorm van verouwelijkt, voltooid deelwoord van verouwelijken