venir de

  1. ergatief komen uit, vandaan komen
  2. hulpwerkwoord ter uitdrukking van een recentelijk voltooide handeling of gebeurtenis
    « Je viens d' arriver.  »
    Ik ben zojuist aangekomen.
    « Je viens de me marier.  »
    Ik ben zojuist getrouwd.
    « Cette époque-là, Arlan venait d’avoir 58 ans. »
    Arlan was toen net 58 jaar geworden.