• va·ða
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vaða
verr
enk: vór
mv: vóru
varit
Klasse 6 sterk volledig

vaða

  1. waden
  2. zich verplaatsen, zich vooruit bewegen
  3. in gebruik zijn