Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·spookt

Werkwoord

vervoeging van
uitspoken

uitspookt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitspoken
    • ... dat jij uitspookt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitspoken
    • ... dat hij uitspookt.