uiteenliepen
- uit·een·lie·pen
vervoeging van |
---|
uiteenlopen |
uiteenliepen
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van uiteenlopen
- ...dat wij uiteenliepen.
- ...dat jullie uiteenliepen.
- ...dat zij uiteenliepen.
- ...dat wij uiteenliepen.
vervoeging van |
---|
uiteenlopen |
uiteenliepen