tuinzaden
- tuin·za·den
- alleen meervoud tuinzaad met uitgang -en, waarbij de dentaal weer stemhebbend wordt
de tuinzaden mv
- bevruchte kiemen afkomstig of bestemd voor de kweek van planten op omheinde terreinen bij woningen
- ▸ Vorig jaar werd alleen al voor drie miljard gulden aan tuinzaden verkocht. Zeventig procent van de Nederlandse woningen, zo'n 4,3 miljoen stuks, zijn voorzien van een tuin.[1]
- Het enkelvoud "tuinzaad" heeft (onder meer) dezelfde betekenis en is dus voor wat betreft de betekenis niet het enkelvoud van "tuinzaden".
- Het woord 'tuinzaden' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Weblink bron “Foto” (6 april 1996) op nrc.nl