• tren·zen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
trenzen
trensde
getrensd
zwak -d volledig

trenzen

  1. overgankelijk een rand of oog van een stuk weefsel verstevigen door het aanbrengen van vele steken van een stevig garen
    • Ik zoude de bedoelde touwversperring wenschen te maken van geteerd wandslag van 20 of 18 duim, getrensd met ijzerbindselgaren no. 2, vlottende gehouden door cilindrieke boeijen (afgezaagde stukken van palen), van 35 à 40 Ned. duimen middellijn en één el lengte.[1] 

de trenzenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord trens
20 % van de Nederlanders;
24 % van de Vlamingen.[2]
  1. Mededeelingen betreffende het Zeewezen, Volumes 11-13. Ministerie van Marine 1869
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be