• trens
[A], [B] enkelvoud meervoud
naamwoord trens trenzen
verkleinwoord trensje trensjes

[A] de trensm

  1. (waterbeheer) sloot, met name een die de grens tussen twee plantages markeert
    • Aan de Indira Gandhiweg ter hoogte van Fernandes Bottling is vrijdagmiddag een lijk in de trens ontdekt door een oplettende voorbijganger.[4] 

[B] de trensv / m

  1. verstevigd oog, knoopsgat of rand van een stuk weefsel
  2. (paardrijden) een eenvoudig soort bit bestaande uit twee ringen en een verbindingsstuk. [5]
  3. (sport) (boogschieten) de extra omwikkeling van de pees van een boog waar de pijl genokt wordt[6]
vervoeging van
trenzen

[B] trens

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trenzen
    • Ik trens. 
  2. gebiedende wijs van trenzen
    • Trens! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trenzen
    • Trens je? 
31 % van de Nederlanders;
21 % van de Vlamingen.[7]