• to·talt
Naar frequentie 1381

totalt, o

  1. onbepaalde vorm onzijdig enkelvoud van de stellende trap van total


  • to·talt
Naar frequentie 2450

totalt, o

  1. onbepaalde vorm onzijdig enkelvoud van de stellende trap van total

totalt

  1. geheel, totaal
    «Han var totalt sjanseløs.»
    Hij was totaal kansloos.


  • to·talt

totalt, o

  1. onbepaalde vorm onzijdig enkelvoud van de stellende trap van total

totalt

  1. geheel, totaal