• /tuːθ.pɪk/
enkelvoud meervoud
toothpick toothpicks

toothpick

  1. tandenstoker, prikker
    «The restaurant table featured ketchup, salt, peper and toothpicks
    Op de tafel van het eettentje stond tomatenketchup, zout, peper en tandenstokers.
vervoeging
onbepaalde wijs to  toothpick 
he/she/it  toothpicks 
verleden tijd  toothpicked 
voltooid
deelwoord
 toothpicked 
onvoltooid
deelwoord
 toothpicking 
gebiedende wijs  toothpick 

toothpick

  1. met een prikkertje etenswaar oppikken
    «He toothpicked a piece of cheese from the bowl.»
    Hij prikte een stukje kaas uit de schaal.
  2. (biologie) met een prikkertje iets overbrengen, bijvoorbeeld een monsterje bacteriën
    «He toothpicked the sample into an agar plate.»
    Hij bracht door middel van een prikkertje het monster over in een Petri-schaaltje met agar-agar.