toothpick
- /tuːθ.pɪk/
enkelvoud | meervoud |
---|---|
toothpick | toothpicks |
toothpick
- tandenstoker, prikker
- «The restaurant table featured ketchup, salt, peper and toothpicks.»
- Op de tafel van het eettentje stond tomatenketchup, zout, peper en tandenstokers.
- «The restaurant table featured ketchup, salt, peper and toothpicks.»
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to toothpick |
he/she/it | toothpicks |
verleden tijd | toothpicked |
voltooid deelwoord |
toothpicked |
onvoltooid deelwoord |
toothpicking |
gebiedende wijs | toothpick |
toothpick
- met een prikkertje etenswaar oppikken
- «He toothpicked a piece of cheese from the bowl.»
- Hij prikte een stukje kaas uit de schaal.
- «He toothpicked a piece of cheese from the bowl.»
- (biologie) met een prikkertje iets overbrengen, bijvoorbeeld een monsterje bacteriën
- «He toothpicked the sample into an agar plate.»
- Hij bracht door middel van een prikkertje het monster over in een Petri-schaaltje met agar-agar.
- «He toothpicked the sample into an agar plate.»