toe-eigenen/vervoeging
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich toe-eigenen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | eigen me toe (bijzin) me toe-eigen |
wij, we | eigenen ons toe (bijzin) ons toe-eigenen |
ik | eigende me toe (bijzin) me toe-eigende |
wij, we | eigenden ons toe (bijzin) ons toe-eigenden |
ik | zal me toe-eigenen | wij, we | zullen ons toe-eigenen |
2 | jij, je | eigent je toe (bijzin) je toe-eigent |
jullie | eigenen je toe (bijzin) je toe-eigenen |
jij, je | eigende je toe (bijzin) je toe-eigende |
jullie | eigenden je toe (bijzin) je toe-eigenden |
jij, je | zal, zult je toe-eigenen | jullie | zullen je toe-eigenen |
u | eigent zich/u toe (bijzin) zich/u toe-eigent |
u | eigent zich/u toe (bijzin) zich/u toe-eigent |
u | eigende zich/u toe (bijzin) zich/u toe-eigende |
u | eigende zich/u toe (bijzin) zich/u toe-eigende |
u | zult zich/u toe-eigenen | u | zult zich/u toe-eigenen | |
gij, ge | eigent u toe (bijzin) u toe-eigent |
gij, ge, gijlieden |
eigent u toe (bijzin) u toe-eigent |
gij, ge | eigende u toe (bijzin) u toe-eigende |
gij, ge, gijlieden |
eigende u toe (bijzin) u toe-eigende |
gij, ge | zult u toe-eigenen | gij, ge gijlieden |
zult u toe-eigenen | |
3 | hij, zij, het | eigent zich toe (bijzin) zich toe-eigent |
zij, ze | eigenen zich toe (bijzin) zich toe-eigenen |
hij, zij, het | eigende zich toe (bijzin) zich toe-eigende |
zij, ze | eigenden zich toe (bijzin) zich toe-eigenden |
hij, zij, het | zal zich toe-eigenen | zij, ze | zullen zich toe-eigenen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich toe-eigenend | zich toegeëigend hebben | eigen u/je toe, eigent je toe | eigene zich toe (bijzin) zich toe-eigene |