• tjoe·ken
  • klanknabootsing

tjoeken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tjoeken
tjoekte
getjoekt
zwak -t volledig
  1. Aanduiding voor bijvoorbeeld het geluid dat locomotieven en motorboten maken.
    • De motorboot tjoekte langzaam over het water. 
    • Bello, die vroeger tussen Ede en Wageningen tjoekte,
      keert op zaterdag 15 juni even terug in het straatbeeld.
      De trein neemt dan deel aan de historische optocht de Loop der Tijden in Wageningen.[2]
       
    • Een stille avond op het sloependek als de zee zo vlak is als een spiegel en als je dan rustig je sigaartje rookt en de kok brengt je je bakje koffie - dat is zo mooi, dat kun je nooit vertellen,
      hoe mooi of dat wel is. Je hoort dan niets dan het tjoeken van de motor en dan het krijsen van
      de meeuwen en je gaat misschien eens een liedje zingen of een mooie psalm,
      omdat je zo blij bent en zo stil. [3]
       
  2. Bij vogels: Een met tjoek overeenkomend geluid maken, vaak bedoeld als (lok)roep.
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De Gelderlander 13/03/2017 om 10:45 Iedereen is blij met Bello
  3. De Standaard (1957) - Wolbert Meijer De horizon wordt wijder