timpjes
- timp·jes
- timpje met uitgang -s
de timpjes mv
- verkleinwoord meervoud van het zelfstandig naamwoord timp
- En nog heden bezitten wij tal van broodvormen die de belichaming zijn van deze oeroude voorstellingen: onze Kerstkransen en timpjes, bestellen, warme bollen en krakelingen, (…) [1]
- Het woord 'timpjes' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Graft, C.C. van de"De duivekater" in: Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. jrg. 34 deel 68 nr. 12 (december 1924) Elsevier, Amsterdam; p. 380; geraadpleegd 2019-11-18