• teem·sen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
teemsen
teemste
geteemst
zwak -t volledig

teemsen [1] [2]

  1. overgankelijk door zeven reinigen, gewoonlijk van melk of meel
    • Wie de melk in den stal teemst, houdt ze daar langer dan noodig is, waardoor er meer stofdeelen in kunnen komen [...][3] 

de teemsenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord teems
10 % van de Nederlanders;
10 % van de Vlamingen.[4]