suif m

  1. (spreektaal) ruzie, herrie
    «Il va y avoir du suif ce soir.»
    Er komt herrie vanavond. [1]
  2. (spreektaal) uitbrander, standje
    «Cet imbécile d'un Frédérique est encore arrivé trop tard à la réunion, alors son chef lui a donné un suif
    Die idioot van een Frédérique kwam alwéér te laat op de vergadering, toen heeft zijn chef hem een standje gegeven. [1]