• stom·me·len
  • In de betekenis van ‘dof gedruis maken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1626 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stommelen
stommelde
gestommeld
zwak -d volledig

stommelen

  1. inergatief door lopen op een gehorige vloer lawaai maken
    • Er werd wat gestommeld op de bovenverdieping en daarna was het weer stil. 
95 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[2]