• stik

stik

  1. als om te stikken
    • Hij was stik verkouden en voelde zich beroerd. 
vervoeging van
stikken

stik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stikken
    • Ik stik. 
  2. gebiedende wijs van stikken
    • Stik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stikken
    • Stik je? 
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


stik

  1. steil