• snier·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
snierken
snierkte
gesnierkt
zwak -t volledig

snierken

  1. inergatief bloedstollend krijsen
    • Sommige kleuters snierken dat je nekharen ervan overeind gaan staan. 
  2. overgankelijk boven een vuurtje roosteren
    • Regelmatig bracht ik kleine lapjes gepikt vlees en andere levensbehoeften mee. Ik verborg dat in m'n tjawat (lendedoekje) tussen m'n bovenbenen. Wanneer ik bij m'n kongsi kwam zei ik: "Het is weer klote zooi". 's Avonds zaten we dan boven een vuurtje lekker te "snierken".[1] 
  3. (vulgair) een man met de hand bevredigen