snierken
- snier·ken
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
snierken |
snierkte |
gesnierkt |
zwak -t | volledig |
snierken
- inergatief bloedstollend krijsen
- Sommige kleuters snierken dat je nekharen ervan overeind gaan staan.
- overgankelijk boven een vuurtje roosteren
- Regelmatig bracht ik kleine lapjes gepikt vlees en andere levensbehoeften mee. Ik verborg dat in m'n tjawat (lendedoekje) tussen m'n bovenbenen. Wanneer ik bij m'n kongsi kwam zei ik: "Het is weer klote zooi". 's Avonds zaten we dan boven een vuurtje lekker te "snierken".[1]
- (vulgair) een man met de hand bevredigen
- Het woord 'snierken' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.