• sie·pel
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘ui’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1228 [1]
vervoeging van
siepelen

siepel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van siepelen
    • Ik siepel. 
  2. gebiedende wijs van siepelen
    • Siepel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van siepelen
    • Siepel je?