• sid·de·ren
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘trillen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sidderen
sidderde
gesidderd
zwak -d volledig

sidderen

  1. inergatief van angst beven
    • De weerloze mensen sidderden toen zij de woestelingen op zich af zagen komen. 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]