• sat·sar

satsar

  1. zwakke verbuiging tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van satsa

satsar

  1. zwakke verbuiging tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van satse

satsar

  1. nominatief onbepaald mannelijk meervoud van sats


  • sat·sar
Naar frequentie 3231

satsar

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van satsa
    «Skolan satsar 75 000 kronor under tre år för att elever ska få bättre kunskap om arbetsmarknaden.»
    De school investeert SEK 75.000 over drie jaar ervoor dat studenten een betere kennis van de arbeidsmarkt zullen krijgen.