ruik
- Geluid: ruik (hulp, bestand)
- IPA: / rœyk / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /rœʏk/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /rœːk/
- ruik
vervoeging van |
---|
ruiken |
ruik
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruiken
- Ik ruik.
- gebiedende wijs van ruiken
- Ruik!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruiken
- Ruik je?
- Het woord ruik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.