• roe·fe·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
roefelen
roefelde
geroefeld
zwak -d volledig

roefelen

  1. rommelen
    • Die dame zocht haar sleutels en roefelde in haar handtas. 
  2. slordig werken
    • Iets roef roef doen. 
32 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be