• ris·ke·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘wagen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1777 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
riskeren
riskeerde
geriskeerd
zwak -d volledig

riskeren

  1. overgankelijk blootstellen aan een kans op verlies
    • Zij riskeerden daarmee door de politie met traangas en rubberen kogels geschoten te worden. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]